reexportar - verbo

re·ex·por·tar

transitivo

Indicativo
Presente Pretérito
imperfeito
Pretérito
perfeito
Pretérito
mais-que-perfeito
Futuro
imperfeito
Futuro
perfeito (condicional)
reexporto
reexportas
reexporta
reexportamos
reexportais
reexportam
reexportava
reexportavas
reexportava
reexportávamos
reexportáveis
reexportavam
reexportei
reexportaste
reexportou
reexportamos / reexportámos
reexportastes
reexportaram
reexportara
reexportaras
reexportara
reexportáramos
reexportáreis
reexportaram
reexportarei
reexportarás
reexportará
reexportaremos
reexportareis
reexportarão
reexportaria
reexportarias
reexportaria
reexportaríamos
reexportaríeis
reexportariam
Conjuntivo / Subjuntivo Imperativo Infinitivo Outras formas
Presente Pretérito imperfeito Futuro Afirmativo
(Negativo)
reexportar Gerúndio
reexporte
reexportes
reexporte
reexportemos
reexporteis
reexportem
reexportasse
reexportasses
reexportasse
reexportássemos
reexportásseis
reexportassem
reexportar
reexportares
reexportar
reexportarmos
reexportardes
reexportarem
-
reexporta (reexportes)
reexporte
reexportemos
reexportai (reexporteis)
reexportem
Pessoal

reexportar
reexportares
reexportar
reexportarmos
reexportardes
reexportarem
reexportando

Particípio passado
reexportadoreexportada
reexportadosreexportadas

Flexiona como : amar

forma nominal : reexportação